Tegenwoordige tijd van het werkwoord bedriegen

infinitivus - infinitief infinitive
bedriegen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • bedrieg
 
  • bedrieg jij/je?
jij, je
  • bedriegt
u
  • bedriegt
hij
zij, ze
het
men
  • bedriegt
zij, ze
wij, we
jullie
  • bedriegen