Tegenwoordige tijd van het werkwoord afzweren

infinitivus - infinitief infinitive
afzweren
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zweer af
 
  • zweer af jij/je?
jij, je
  • zweert af
u
  • zweert af
hij
zij, ze
het
men
  • zweert af
zij, ze
wij, we
jullie
  • zweren af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afzweer
dat jij, je
  • afzweert
dat u
  • afzweert
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afzweert
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afzweren