Alle vervoegingen van het werkwoord afzien

infinitivus - infinitief infinitive
afzien
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zie af
 
  • zie af jij/je?
jij, je
  • ziet af
u
  • ziet af
hij
zij, ze
het
men
  • ziet af
zij, ze
wij, we
jullie
  • zien af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afzie
dat jij, je
  • afziet
dat u
  • afziet
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afziet
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afzien
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • zag af
zij, ze
wij, we
jullie
  • zagen af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afzag
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afzagen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • afgezien
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • afziend