Tegenwoordige tijd van het werkwoord afzeggen

infinitivus - infinitief infinitive
afzeggen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zeg af
 
  • zeg af jij/je?
jij, je
  • zegt af
u
  • zegt af
hij
zij, ze
het
men
  • zegt af
zij, ze
wij, we
jullie
  • zeggen af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afzeg
dat jij, je
  • afzegt
dat u
  • afzegt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afzegt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afzeggen