Verleden tijd van het werkwoord aflopen

infinitivus - infinitief infinitive
aflopen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • liep af
zij, ze
wij, we
jullie
  • liepen af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afliep
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afliepen