Alle vervoegingen van het werkwoord afhouwen

infinitivus - infinitief infinitive
afhouwen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • houw af
 
  • houw af jij/je?
jij, je
  • houwt af
u
  • houwt af
hij
zij, ze
het
men
  • houwt af
zij, ze
wij, we
jullie
  • houwen af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afhouw
dat jij, je
  • afhouwt
dat u
  • afhouwt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afhouwt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afhouwen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • hieuw af
zij, ze
wij, we
jullie
  • hieuwen af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afhieuw
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afhieuwen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • afgehouwen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • afhouwend