Tegenwoordige tijd van het werkwoord afdoen

infinitivus - infinitief infinitive
afdoen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • doe af
 
  • doe af jij/je?
jij, je
  • doet af
u
  • doet af
hij
zij, ze
het
men
  • doet af
zij, ze
wij, we
jullie
  • doen af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afdoe
dat jij, je
  • afdoet
dat u
  • afdoet
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afdoet
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afdoen