Alle vervoegingen van het werkwoord afblazen

infinitivus - infinitief infinitive
afblazen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • blaas af
 
  • blaas af jij/je?
jij, je
  • blaast af
u
  • blaast af
hij
zij, ze
het
men
  • blaast af
zij, ze
wij, we
jullie
  • blazen af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afblaas
dat jij, je
  • afblaast
dat u
  • afblaast
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afblaast
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afblazen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • blies af
zij, ze
wij, we
jullie
  • bliezen af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afblies
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afbliezen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • afgeblazen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • afblazend
vertaling english translation
  • to call off