Alle vervoegingen van het werkwoord afbijten

infinitivus - infinitief infinitive
afbijten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • bijt af
 
  • bijt af jij/je?
jij, je
  • bijt af
u
  • bijt af
hij
zij, ze
het
men
  • bijt af
zij, ze
wij, we
jullie
  • bijten af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afbijt
dat jij, je
  • afbijt
dat u
  • afbijt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afbijt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afbijten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • beet af
zij, ze
wij, we
jullie
  • beten af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afbeet
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afbeten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • afgebeten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • afbijtend