Verleden tijd van het werkwoord aanzien

infinitivus - infinitief infinitive
aanzien
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • zag aan
zij, ze
wij, we
jullie
  • zagen aan
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aanzag
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aanzagen