Tegenwoordige tijd van het werkwoord aanblijven

infinitivus - infinitief infinitive
aanblijven
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • blijf aan
 
  • blijf aan jij/je?
jij, je
  • blijft aan
u
  • blijft aan
hij
zij, ze
het
men
  • blijft aan
zij, ze
wij, we
jullie
  • blijven aan
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • aanblijf
dat jij, je
  • aanblijft
dat u
  • aanblijft
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aanblijft
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aanblijven