Alle vervoegingen van het werkwoord aanbinden

infinitivus - infinitief infinitive
aanbinden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • bind aan
 
  • bind aan jij/je?
jij, je
  • bindt aan
u
  • bindt aan
hij
zij, ze
het
men
  • bindt aan
zij, ze
wij, we
jullie
  • binden aan
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • aanbind
dat jij, je
  • aanbindt
dat u
  • aanbindt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aanbindt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aanbinden
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • bond aan
zij, ze
wij, we
jullie
  • bonden aan
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aanbond
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aanbonden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • aangebonden
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • aanbindend