Tegenwoordige tijd van het werkwoord zakendoen

infinitivus - infinitief infinitive
zakendoen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • doe zaken
 
  • doe zaken jij/je?
jij, je
  • doet zaken
u
  • doet zaken
hij
zij, ze
het
men
  • doet zaken
zij, ze
wij, we
jullie
  • doen zaken
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • zakendoe
dat jij, je
  • zakendoet
dat u
  • zakendoet
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • zakendoet
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • zakendoen